Reactie C. Cohen Stuart, N. de Jong-Lambregts, K. Leijnse, M. Schepers, R. van Haarlem, M.F. van Oorsouw, H.M. van der Velde, M. Verbruggen & S. Wentink

  • jun 2022
  • Machteld Linssen
  • 1
  • 1122
Machteld Linssen
Archeologie

Mag het iets meer zijn?
Overwegingen bij het advies van de Raad voor Cultuur inzake de evaluatie van het archeologisch bestel

C. Cohen Stuart, N. de Jong-Lambregts, K. Leijnse, M. Schepers, R. van Haarlem, M.F. van Oorsouw, H.M. van der Velde, M. Verbruggen & S. Wentink

Inleiding
Op 10 februari presenteerde een commissie onder leiding van prof. dr. A. Rinnooy Kan een advies inzake een evaluatie van het huidige archeologische bestel. Dit advies is opgesteld naar aanleiding van vragen uit de Tweede Kamer en op verzoek van de staatssecretaris Cultuur en Media. Het advies is gebaseerd op een uitgebreide verkenning en interviews met stakeholders door de commissie die de Raad voor dit advies heeft samengesteld.

Op basis van het advies en met behulp van aanvullende reacties uit het werkveld bereidt het ministerie een beleidsreactie voor.

De toelichting op het advies door dhr. Rinnooy Kan tijdens het Groot Reuvensoverleg van 15 februari vormde de aanleiding voor een groep archeologen om zich nader in het advies te verdiepen. Doel hiervan was om de vele aanbevelingen uit het advies te wegen binnen een groep waarin vrijwel alle geledingen uit de huidige archeologische praktijk vertegenwoordigd zijn. Resultaat van deze exercitie, die meerdere overlegrondes en afstemming met mensen daarbuiten in beslag nam, is een (kort) rapport waarin wij vanuit onze achtergrond en ervaring de aanbevelingen onder de loep nemen en op hun merites beoordelen.

De uitgangspunten van het advies van de Raad voor Cultuur
De commissie schetst een gedegen beeld van de wijze waarop het huidige bestel functioneert. Hieruit komt naar voren dat de cyclus die hieraan ten grondslag ligt over het geheel genomen aardig functioneert. Als invulling van het Verdrag van Valletta is gekozen voor het principe van de verstoorder betaalt en is de keuze gemaakt om het archeologisch beleid te decentraliseren. Dit betekent dat de verantwoordelijkheid voor een goed werkend archeologisch proces voornamelijk bij de gemeentes is komen te liggen. De invloed van het Rijk (voorheen nog verantwoordelijk vergunningverlener) is met de komst van het systeem van certificering nog verder ingeperkt. De markt reguleert zich nu immers zelf middels een stelsel van protocollen, richtlijnen en eisen aan actoren. Het systeem functioneert en archeologie is een vast onderdeel geworden van het proces van ruimtelijke ordening. Bovendien heeft een stelsel waar ruimte is voor concurrentie geleid tot (alleszins) betaalbare archeologische dienstverlening.

Dit alles heeft echter ook geleid tot omissies in het bestel, zo is het oordeel van de commissie. Het is niet gelukt om belangrijke elementen van een goed functionerend archeologiebestel te integreren in een systeem waarin de verstoorder betaalt. Bovendien zijn er voorbeelden waarbij potentiële verstoorders tegen de grenzen van proportionaliteit schuurden. In de oorspronkelijke afweging werd er dan vanuit gegaan dat de hoogte van de kosten zou leiden tot behoud in situ (veiligstellen van archeologische waarden in de bodem) maar de praktijk leert dat economische motieven vaak van meer waarde gevonden werden.

In het advies van de Raad klinkt duidelijk door dat archeologie, naast het belang van het behoud van gemeenschappelijk erfgoed, de samenleving veel te bieden heeft als het gaat om oplossingen voor maatschappelijke vraagstukken zoals watermanagement, klimaatbeleid en ruimtelijke inrichting. Daar mag wat tegenover staan; archeologie mag de samenleving (veel) meer kosten. Die kosten moeten niet enkel gedragen worden door de verstoorders, maar juist ook door de maatschappij.

De zorg voor goede archeologie binnen het huidige bestel kan daarom niet alleen worden behartigd binnen het stelsel van de verstoorder die betaalt. Van de maatschappij (in deze vertegenwoordigd door de overheid) moet verwacht worden dat deze (financieel) bijdraagt aan het versterken en in stand houden van een gezond archeologisch bestel. Een financiële impuls van de (nationale) overheid is dus noodzakelijk.

Aspecten waar volgens het advies van de Raad voor Cultuur thans te weinig aandacht voor is:

  • (toekomstig) veldonderzoek (en uitwerking) waarvan het belang groter is dan alleen dat van de verstoorder/gemeente;
  • toevalsvondsten van bijzonder belang;
  • syntheseonderzoek, fundamenteel onderzoek naar ontwikkeling methodes, technieken en specialistische kennis;
  • het bereiken van een breder publiek over de resultaten;
  • het betrekken van de samenleving bij archeologisch onderzoek (participatie).

Daarnaast zijn er ernstige zorgen over enkele onderwerpen die de kwaliteit van het archeologisch bestel op termijn kunnen bedreigen. Deels zijn ze het gevolg van het bovenstaande, deels hebben ze andere oorzaken. Het betreft:

  • de constatering dat niet overal binnen het bestel de arbeidsvoorwaarden passen bij de kennis en kunde die aan archeologen gevraagd wordt;
  • dat (jonge) archeologen zich moeilijk kunnen ontwikkelen als gevolg van een rigide systeem van actorregistratie;
  • dat er weinig aandacht is voor opleiding van (materiaal)specialisten, terwijl de huidige populatie vergrijst;
  • dat er binnen de academische archeologie (te) weinig aandacht is voor archeologische synthesevorming met betrekking tot archeologisch onderzoek dat in Nederland is uitgevoerd;
  • dat er nog steeds gemeentes zijn waar te weinig archeologisch beleidsmatige kennis voorhanden is om decentraal archeologiebeleid goed vorm te geven.

De rol van de overheid

Een beter vormgegeven beleid voor archeologie bij gemeentes
Aangaande de rol en positie van de gemeentearcheologie stelt het advies dat iedere gemeente archeologische kennis in huis moet hebben. Deze verplichting volgt eigenlijk al uit de wet en uit het Puma-advies. Tot nog toe heeft deze echter een te vrijblijvend karakter. Hierdoor is het archeologiebeleid en toezicht hierop niet bij alle gemeentes goed of afdoende geregeld.
De archeologische kennis binnen een gemeente moet verankerd zijn in de gemeentelijke organisatie en een dusdanig inhoudelijk niveau hebben dat de gemeentelijke adviseur in staat is om in samenwerking met betrokken organisaties (zoals vrijwilligers, heemkundige kringen en musea) de lokale vraagstelling aan het erfgoed te formuleren. Deze lokale vraagstelling is eveneens een koppelkans met het Verdrag van Faro. Deze lokale vragen dienen onderdeel uit te maken van een lokale of regionale onderzoeksagenda.

Ten tweede, en hieraan gekoppeld, adviseren we om de verantwoordelijkheid/het opdrachtgeverschap voor het archeologische Programma van Eisen ook weer bij de gemeente te beleggen. Het zijn immers de gemeentelijke archeologen die inhoudelijke eisen stellen aan het archeologische onderzoek en dan de afweging kunnen maken tussen de lokale en landelijke vraagstukken of aansluiting kunnen zoeken bij een landelijk kenniscentrum indien een locatie zich daarvoor leent. Ook kan de gemeentelijke archeoloog lokale betrokkenen laten participeren.

Wij willen benadrukken dat een onafhankelijke positie van een gemeentelijk archeoloog (bijvoorbeeld onafhankelijk van een gemeentelijk grondbedrijf, gemeentelijk opgravingsbureau of andere afdelingen) een voorwaarde is voor een goed geborgd archeologiebeleid en toezicht op de handhaving hierop.

Ondersteuning door de provincies
In het kader van de provinciale taak wordt in het advies van de Raad voor Cultuur één specifieke taak of aanbeveling benoemd: “De voorwaarde te scheppen zodat in elke provincie een provinciale beleidscommissie archeologie ingesteld kan worden, met zowel een adviserende als toezichthoudende taak”.

Deze aanbeveling komt in het licht van de bevinding dat enerzijds het interbestuurlijk toezicht (IBT) beperkt, ontbreekt of vooral van procedurele aard is en daardoor niet ingaat op de inhoud van de archeologie. Het IBT biedt geen mogelijkheid voor effectieve sturing of controle op een minimale kwaliteit, maar landelijke richtlijnen zouden wel onderzocht moeten worden. Anderzijds heeft vrijwel elke provincie een Steunpunt of vergelijkbare organisatie waar gemeenten ondersteuning kunnen krijgen voor hun archeologische taak. Maar inrichting en taken zijn per provincie verschillend. De Raad voor Cultuur pleit daarom voor een provinciale beleidscommissie die niet alleen kijkt naar de procedure, maar ook naar de inhoud.

Het is van evident belang dat de provincies een schakel (kunnen) zijn tussen verschillende partijen en dat zij daarin, als depothoudende overheid een rol hebben. Zo kunnen ze een rol spelen in het signaleren van regionale kennisopgaven en onder andere via de depots ook in publieksbereik. De Steunpunten en Erfgoedhuizen worden terecht als ondersteuning aan gemeenten gezien. Het is dan ook van belang dat gekeken wordt naar versterking van de rol van de provincies en Steunpunten. In plaats van een nieuw gremium als de provinciale beleidscommissie te creëren is ook denkbaar dat provinciale archeologen zitting nemen in bestaande commissies, bijvoorbeeld de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit. Met de bevindingen en aanbevelingen van de Raad van Cultuur in het achterhoofd, moet nader onderzocht worden op welke wijze de rol van provincies en Steunpunten het beste en meest efficiënt tot zijn recht komt.

Kwaliteit van archeologisch onderzoek, kennisvorming en kennisdeling
De Raad voor Cultuur stelt in haar advies dat met name de inhoudelijke kwaliteit van archeologisch onderzoek tekortschiet. Hier past ons inziens een kleine nuance. Het gevolg van de gekozen implementatie van het Verdrag van Valletta is dat archeologie onderdeel geworden is van het proces van ruimtelijke ordening en een daaraan gekoppeld stelsel van (omgevings)vergunningverlening. Daarmee is archeologie een verplichting geworden die niet altijd geleid wordt door vragen omtrent kenniswinst of maatschappelijke meerwaarde van onderzoek. Het is in veel gevallen simpelweg een verplicht onderdeel van het proces van vergunningverlening. Dit type archeologie is noodzakelijk voor het brede fundament dat nodig is om het stelsel binnen het domein van ruimtelijke ordening te laten functioneren, en veiligstellen van archeologische informatie te garanderen. Vaak (al zijn er uitzonderingen) bieden de resultaten van deze projecten maar weinig mogelijkheden voor verdiepend onderzoek en/of publiekscommunicatie.

Waar we het in de volgende paragrafen over hebben zijn die projecten die wel degelijk de potentie hebben om van (maatschappelijke of wetenschappelijke) meerwaarde te zijn. De ervaring is dat aandacht voor deze projecten nog wel eens tekortschiet. De neerwaartse prijsspiraal wordt hiervoor als verklaring gegeven. De krappe onderzoeksbudgetten gaan ten koste van de kwaliteit van het onderzoek en laten geen ruimte voor synthetiserend of vernieuwend onderzoek. Een uitvloeisel hiervan is tevens de geringe bruikbaarheid van veel onderzoeksrapporten binnen grotere wetenschappelijke studies. Als oplossing wordt de suggestie gedaan een voorziening te treffen die structureel synthetiserend onderzoek mogelijk maakt in de vorm van een nationaal onderzoekscentrum archeologie en een innovatiefonds voor de financiering hiervan.

Wij onderschrijven de conclusie van het rapport dat ruimte voor synthetiserend of vernieuwend onderzoek vaak ontbreekt. Bovendien is het de vraag in hoeverre de oplossing voor deze problematiek volledig gefinancierd moet worden door de potentiële verstoorder. In dat opzicht pleiten we voor een proportionaliteitsbeginsel waarin lasten en baten op een eerlijke wijze gedeeld kunnen worden door verstoorder en maatschappij. Hierbij is een landelijke, permanente en stabiele voorziening voor synthetiserend onderzoek met bijbehorende financieringsstroom van grote meerwaarde. Het betreft hier projecten van nationaal, regionaal, ruimte-overstijgend of lokaal belang, die van meerwaarde zijn voor de samenleving en waarvan (in relatie tot de omvang van het bouwproject) niet verwacht kan worden dat de initiatiefnemer de realisatie van die volledige meerwaarde voor zijn rekening neemt (proportionaliteitsbeginsel).

We benadrukken daarbij dat veel van de wetenschappelijke meerwaarde op regionaal (provinciaal) niveau te behalen is. Ofwel als onderdeel van of aanvulling op het nationaal centrum dient de rol van provincies nader onderzocht te worden.

Vanuit het nationale centrum zou een innovatiefonds gecreëerd moeten worden. Dit zien we als een eerste noodzakelijke stap. Ons inziens is een apart (fysiek) instituut niet noodzakelijk. Een samenwerking op basis van gelijkwaardigheid tussen academische instituten, overheden en bedrijfsleven is een voorwaarde om tot een succesvol model te komen. Alleen geld is zeker niet voldoende.

Veel wetenschappelijke winst is te behalen als overheid, bedrijven en universiteiten meer gezamenlijk onderzoek kunnen doen. Hierbij zou eerst verkend moeten worden of een dergelijk centrum onderdeel kan zijn van een reeds bestaand gremium. Het biedt immers de mogelijkheden om bestaande faciliteiten (laboratoria etc.) en structuren te integreren. Als ketenorganisatie zou een nationaal centrum een belangrijke rol kunnen spelen bij fundamenteel onderzoek. Zowel met betrekking tot wetenschappelijke en maatschappelijke meerwaarde van archeologisch onderzoek binnen het huidige bestel, het blijvend aansluiten bij grotere nationale en internationale inhoudelijke, theoretische en methodologische ontwikkelingen, en als aanjager van een juiste opleidingsstructuur waarin alle binnen het stelsel gevraagde rollen (van bijzondere specialismen tot innovatief publieksbereik) geborgd worden.

De rol van archeologie binnen de maatschappij

Publieksbereik ten opzichte van publieksparticipatie
Waar het Verdrag van Faro een verrijking is voor het archeologisch publieksbereik moet men niet de reguliere communicatiewegen vergeten die gericht zijn op het informeren en betrekken van het publiek. Beide versterken elkaar en dienen als zodanig te worden behandeld.

Publieksbereik en publieksparticipatie moeten los van elkaar worden beschouwd. Beide bedienen een andere doelgroep en hebben een ander einddoel. Publieksbereik is hierin de basis, immers zonder het degelijk informeren van (nieuwe) groepen, is de stap naar participatie, of überhaupt het kennisnemen van archeologie, als het beklimmen van een berg zonder de hiertoe benodigde uitrusting. Daarnaast dient zich het simpele feit aan dat niet iedereen wil participeren, maar soms enkel informatie en verhalen wil consumeren. Publieksparticipatie is een verrijking voor deelnemers en de archeologie, maar niet zonder dat eerst artikel 9 van het Verdrag van Valletta een stevigere verankering vindt binnen het huidige bestel. Hierbij gaat het niet alleen om het organiseren van open dagen op een opgraving, maar ook om het verzorgen van educatief materiaal voor scholen, ondersteunen van lokale musea en erfgoedkamers, publicaties en boeken voor het publiek en andere (innovatieve) middelen om het publiek te informeren en toegang te geven tot deze informatie. Dit is tot op heden onvoldoende gebeurd.

De Raad voor Cultuur adviseert publiek en participatie als serieus onderdeel van een archeologisch onderzoekstraject te beschouwen en van een vrijblijvend karakter naar meer verplichtend te gaan. Daarnaast is stimulering van een verdere professionalisering wenselijk. De Raad ziet hiervoor twee logische plekken in het bestel: in het Programma van Eisen en in een landelijke voorziening.

Daarnaast adviseert de Raad om onderzoek te doen naar het publieksbereik van archeologie: een studie die de breedte van het onderwerp omvat, recht doet aan de kansen die er zijn en met praktische voorstellen komt. Daarbij zou in elk geval onderzocht moeten worden waarom een groot deel van de Nederlandse bevolking nu nog niet wordt bereikt. We onderschrijven de noodzaak van dit onderzoek, zodat op basis van de resultaten een gerichte communicatiestrategie ingezet kan worden.

Verankering in het Programma van Eisen is wenselijk, maar dient trapsgewijs te gebeuren. Het is niet te verwachten dat bij elke kleine opgraving in een achtertuin direct een open dag komt, maar een tekstje voor lokale media is vaak wel mogelijk en wenselijk. Voor de grotere projecten is het van belang dat er een landelijke voorziening komt, eventueel gekoppeld aan een al bestaand orgaan. Hier moet men niet alleen terecht kunnen voor advies, maar ook voor financiële middelen die beschikbaar zijn voor de gravende partij en/of de opdrachtgever van de opgraving. Of dit de Orde van Archeologen moet zijn zoals de Raad adviseert, valt te bezien. We signaleren dat ook hier een midden-niveau tussen de grote projecten en de ‘postzegeltjes’ wenselijk is, mogelijk op het niveau van de provincie of de regio.

Publieksparticipatie en Faro
Binnen de Omgevingswet en binnen het Verdrag van Faro wordt de positie van geïnteresseerden, vrijwilligers en anders betrokkenen versterkt. Aan de ene kant is hierin een rol weggelegd voor de gemeenten en anderzijds hebben landelijke vrijwilligersorganisaties behoefte aan structurele administratieve ondersteuning. Deze behoefte is ook omschreven in het advies van de Raad voor Cultuur.

De structurele administratieve ondersteuning zou ook als linking pin kunnen fungeren tussen de vrijwilligersorganisaties en het kenniscentrum. Aangezien vanuit Faro de vragen vanuit de samenleving enerzijds en de mogelijkheden voor wetenschappelijk onderzoek anderzijds gekoppeld kunnen worden is het advies om dit te verbinden met het kenniscentrum. Immers, vele vrijwilligers hebben zich in de loop der tijd gespecialiseerd in een microregio, of een ander kennisthema waaruit anderen kunnen putten. Deze kennis kan dan ingezet worden ten behoeve van de maatschappij – een mooi Faro-principe.

Verbeteringen binnen het archeologisch bestel

Een CAO binnen het archeologisch werkveld
De Raad voor Cultuur adviseert om een CAO tot stand te laten komen voor die groepen binnen het werkveld die daar niet onder vallen. De gedachte is dat gemeentes, verschillende adviesbureaus en universiteiten hier wel onder vallen maar dat binnen een grote groep certificaathouders geen bindende arbeidsvoorwaarden zijn waardoor daarop geconcurreerd wordt.

Parallel aan de deze verkenning is een ketentafel van start gegaan. De bevindingen lopen hiermee in lijn. Vastgesteld is dat er inderdaad grote verschillen in arbeidsvoorwaarden zijn en dat die mogelijk ook gebruikt worden voor een betere concurrentiepositie. Toch lijkt een branchebrede CAO op dit moment niet de oplossing die op korte termijn tot resultaat zal leiden. Bovendien dient de discussie over arbeidsvoorwaarden voor een deel gekoppeld te worden aan de discussie over de huidige prijsspiraal en is ondersteuning vanuit de overheid hierin gewenst. Het is immers niet zo dat het archeologisch bedrijfsleven grote winsten behaalt terwijl de arbeidsvoorwaarden achterblijven.

Een realistisch resultaat voor de komende periode lijkt het streven naar een (onderschreven) code voor fair practice (een verzameling arbeidsvoorwaarden die minimaal gerealiseerd moeten worden) gekoppeld aan een transparant zicht op de bestaande voorwaarden binnen de branche (bij voorkeur met betrekking tot wie wel en wie niet deze code onderschrijven) zodat met name jonge archeologen weten waar ze aan beginnen.

Een beroepsvereniging of Orde van Archeologen
De Raad adviseert de oprichting van een Orde van Archeologen, met de volgende functies:

  • het behartigen van de belangen van de beroepsgroep;
  • het bewaken/bevorderen van de kwaliteit ervan en het organiseren van bij- en herscholing;
  • betrokken bij voorlichtende activiteiten;
  • betrokken bij het nationaal onderzoekscentrum archeologie;
  • beheren van een beroepsregister waarin kwaliteit bepalend is (door middel van collegiale toetsing en gedocumenteerde her- en bijscholingsinspanningen);
  • verzorgen van aanvullend cursusaanbod.

In het Groot Reuvensoverleg (GRO) van 20 april 2022 is dit onderdeel van het advies besproken. De conclusie van het GRO was dat er draagvlak bestaat voor de rol van een beroepsvereniging met de omschreven functies. Ook was de constatering dat de bestaande Nederlandse Vereniging van Archeologen (NVvA) die rol zou kunnen gaan invullen, na een professionaliseringsslag. De door de Raad geadviseerde startsubsidie van het Rijk zou voor dit doel kunnen worden aangewend.

Van ervaring naar competentie: het actorregister
Het advies van de Raad voor Cultuur gaat op meerdere plekken in op het huidige systeem van actorregistratie. Men verbaast zich er bijvoorbeeld over dat archeologen niet doorgroeien op basis van competenties en dat zij-instroom moeilijk tot onmogelijk is. Tussen de regels door stelt de Raad feitelijk dat een actorregistratiesysteem zinvol is, maar niet in de huidige vorm.

Deze observatie sluit aan bij de signalen die wij ontvangen vanuit het werkveld en de conclusies die wij trokken als werkgroep. Zowel de noodzaak van registratie van in het werkveld actieve archeologen als de wenselijkheid van een bijscholingsplicht staan niet ter discussie. Archeologie is een vak waarin constant nieuwe inzichten worden opgedaan, zowel op inhoudelijk vlak, als met betrekking tot nieuw ontwikkelde methoden in veldwerk en analysefase.

De huidige vorm van actorregistratie voldoet echter niet. Er moet worden nagedacht over een vorm die niet leidt tot het simpel (digitaal) bezoeken van congressen, cursussen en het meeschrijven aan Programma’s van Eisen met als enige doel het scoren van actorpunten. Het doel zou moeten zijn dat archeologen huidige competenties verbeteren en nieuwe competenties aanleren en hiervoor ook beloond worden, doordat juist hun competenties beoordeeld worden in plaats van ervaringsjaren en actorpunten. Hiertoe zou een breder en toegankelijker aanbod van cursussen en opleidingen ontwikkeld moeten worden in samenspraak tussen het bedrijfsleven, gemeentelijke archeologen en opleidingsinstituten.

Los van dit streven wordt geconstateerd dat de wijze waarop het actorregister is ingericht (toekenning op basis van ervaring in plaats van competenties) en de aard van een deel van de archeologische werkzaamheden er toe leidt dat net afgestudeerde archeologen gedurende langere tijd (3 jaar) onder hun niveau (als veldmedewerker in plaats van HBO/WO archeoloog) worden ingezet wat niet alleen leidt tot lagere inschaling maar ook een verdringingseffect heeft. Plus het risico van het verlaten van de branche door recent afgestudeerden, zie ook ‘arbeidsvoorwaarden’.

Conclusie
We herkennen ons goed in de analyse van de Raad voor Cultuur en onderschrijven de meeste aanbevelingen. De verplichting van een gemeentelijk archeoloog voor elke gemeente en de nationale voorziening voor synthetiserend onderzoek zijn, met de geplaatste kanttekeningen, zeer waardevolle aanvullingen op het huidige archeologisch bestel.

Tegelijk signaleren wij een thema dat in het advies onderbelicht gebleven is.

De manier waarop de marktwerking is ingevuld heeft geleid tot een systeem waarbij prijs allesbepalend geworden is, waardoor het huidige bedrijfsleven nauwelijks in staat lijkt om aan deze negatieve prijsspiraal te ontkomen. Binnen het huidige stelsel is een gezond functionerend bedrijfsleven van groot belang. Hier dient meer invulling aan gegeven te worden. Daarom komen wij met enkele aanvullende aanbevelingen die ons inziens noodzakelijk zijn om het bestel gezond en toekomstgericht te maken.

Het ombuigen van de prijsspiraal
De Raad voor Cultuur signaleert een dalende onderzoekskwaliteit die te wijten zou zijn aan dalende tarieven als gevolg van concurrentie tussen de opgravingsbedrijven. Als oplossing wordt de suggestie gedaan een voorziening te treffen die structureel synthetiserend onderzoek mogelijk maakt.

Ongetwijfeld zal een dergelijke voorziening bijdragen aan kwalitatief hoogwaardig onderzoek, maar het wekt enige verbazing dat deze oplossing de oorzaak van het probleem – hevige concurrentie en dalende tarieven – niet wegneemt.

Om daar daadwerkelijk en structureel verbetering in aan te brengen suggereren wij om te onderzoeken:

  • of een minimumprijs voor gravend archeologisch onderzoek (bijvoorbeeld per vierkante meter) haalbaar is;
  • of daadwerkelijk gehandhaafd kan worden op de Europese aanbestedingsregels om gunning op laagste prijs te allen tijde te voorkomen;
  • of het Programma van Eisen aan te vullen is met een inschrijfstaat waardoor de onderlinge vergelijkbaarheid van offertes van opgravingen door opdrachtgevers wordt verbeterd en waardoor de uitwerking, inclusief specialistisch onderzoek, de rapportage en tot slot het deponeren bij het depot niet het kind van de rekening worden.

31 mei 2022

Trefwoorden